Met toestemming van De Groene plaatsen we dit bijzondere artikel van Ewald Engelen integraal. Daarnaast treft u een kortere versie (de kern van dit artikel) apart aaan.
Lees volledig artikel: De koortsige kiezer
De koortsige kiezer
Een samenvatting van dit artikel treft u hier aan.
Het originele artikel stond in De Groene.
door Ewald Engelen
Kiezersrevolte
Als de verkiezingen van 22 november 2023 in Nederland net zo’n electoraal markeringsmoment worden als destijds de Brexit en de verkiezing van Donald Trump, staan ons nog flink wat intellectuele autopsies te wachten. Respectievelijk acht en zeven jaar na dato is de stroom aan publicaties die pogen de beide politieke schokken te duiden namelijk nog altijd niet opgedroogd. Zo deed onlangs de Amerikaanse socioloog Michèle Lamont met haar boek Seeing Others een nieuwe poging om de Trump-revolte te begrijpen. En kwam eind vorig jaar het boek What Went Wrong with Brexit van de Britse journalist Peter Foster uit, waarin deze opnieuw uitploos waarom een meerderheid voor afscheid van de Europese Unie koos. Naar het zich laat aanzien zullen deze twee politieke gebeurtenissen nog tot in lengte van jaren voor kopij gaan zorgen. Zeker als straks, in november, Trump opnieuw tot president wordt gekozen. Iets wat niet kan worden uitgesloten.
Inmiddels begint ook in Nederland het stapeltje boeken dat chocola probeert te maken van de populistische kiezersrevolte die de centrumpartijen zo’n groot trauma heeft bezorgd te groeien. Twee verklaringen domineren vooralsnog de literatuur. Een culturele, die de electorale ruk naar rechts vooral duidt als een reactie op de al dan niet vermeende teloorgang van nationale eigenheid: door Europese integratie, handelsverdragen, mondialisering en, vooral, migratie. De serie blogposts die de Amsterdamse politicologen achter de onvolprezen website Stuk Rood Vlees op basis van data afkomstig uit het Nationaal Kiezers Onderzoek (NKO) hebben gepubliceerd past hierin. Maar bijvoorbeeld ook het artikel in dit weekblad waarin werd onderzocht waarom in de gegoede Vinex-wijken kiezers op 22 november en masse de VVD hadden verruild voor de PVV. Onzekerheid over het soort land waarin hun kinderen en kleinkinderen terecht zouden komen en angst dat technocratisch links aan de macht zou komen waren daar de voornaamste uitleg.
De tweede verklaring is politiek-strategisch, overtuigend verwoord door de Amsterdamse politicoloog Tom van der Meer, die in zijn nieuwste boek, Waardenloze politiek, de oorzaak van de electorale ruk naar rechts legt aan de aanbodzijde van de politieke ‘markt’ en niet aan de vraagzijde, zoals culturalisten doen. Simpel samengevat meent Van der Meer dat het verval van de centrumpartijen in Nederland is veroorzaakt door de technocratische, depolitiserende politiek die ze steeds meer zijn gaan bedrijven, gedomineerd als ze worden door academisch geschoolde leden en politici. In de woorden van Van der Meer: de technocratische centrumpartijen worden gekenmerkt door veel inhoud en weinig strijd en hun populistische uitdagers door veel strijd en weinig inhoud. Waaruit volgt dat de centrum-linkse partijen hun verloren electoraat weer zouden kunnen terugwinnen als ze erin slagen een meer antagonistische stijl van politiek bedrijven te ontwikkelen. Met Chantal Mouffe, de Belgische moeder van het links-populisme, is Van der Meer ervan overtuigd dat democratische politiek meer is dan technisch adequaat problemen oplossen, maar ook bestaat uit geritualiseerde politieke strijd. Iets waar populistische uitdagers van oudsher beter in zijn.
Hoezeer ik het met dat laatste ook eens ben, wat opvalt aan het boek van Van der Meer (en het geldt per definitie voor de culturele verklaringen) is de huiver om een spade dieper te gaan en electorale voorkeuren te lezen als uitingsvormen van cultureel bemiddelde klassenbelangen. Dat is ingewikkeld sociaal-wetenschappelijk jargon voor de gedachte dat het vakje dat je tijdens verkiezingen rood kleurt weleens de uitkomst zou kunnen zijn van historisch toevallige mediastrijd over de politieke agenda gecombineerd met cultureel bepaalde partij-identificaties en onderliggende klassenposities. Oftewel, waar je staat bepaalt op een ingewikkelde manier wat je ziet en daarmee wat je stemt. Of nog anders: er zijn meer oorzaken aan het werk bij electorale voorkeuren dan uit surveys kunnen worden afgeleid. En dat maakt het lezen van verkiezingsuitslagen vrijwel altijd tot een ingewikkeld zoekplaatje dat meerdere, soms botsende verklaringen toestaat.
In de context van de uitslag van de laatste Tweede Kamerverkiezingen kan iets van dat oorzakelijk overschot worden afgelezen uit de verschillen tussen de surveys van het NKO en de surveys die het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) sinds jaar en dag in het kader van zijn reeks Burgerperspectieven publiceert. Draait het bij het NKO voornamelijk om de negatieve gevolgen van massamigratie, in de Burgerperspectieven gaat het om zorgen over de verzorgingsstaat, de huizenmarkt, de zorg, klimaatverandering, oftewel: over bestaanszekerheid, en pas in tweede instantie over migratie en integratie. Het verschil tussen de beide datasets betekent niet dat de ene fout is en de andere goed, maar suggereert juist dat er verschillende politieke tijdlagen tegelijkertijd aan het werk zijn bij de vorming van individuele politieke voorkeuren, die elkaar bovendien op lastig voorspelbare wijze beïnvloeden.
Concreet: wat op 22 november duidelijk in het voordeel van Geert Wilders uitpakte, was de aanval van Hamas zes weken ervoor op Israël. Daardoor werden burgers door de media continu geprikkeld om de politieke standpunten van de verschillende politieke partijen ten aanzien van vluchtelingen, islam en Israël bepalend te laten zijn voor hun stemgedrag. De mate waarin politici erin slaagden die kwesties vervolgens geloofwaardig te verknopen met reeds langer bestaande onvrede over zorg, onderwijs, arbeid en wonen bepaalde in hoge mate hun electorale aantrekkingskracht. Kortom, wat het NKO aan het licht bracht was de actuele articulatie van de onvrede: de surveys waren immers afgenomen op de dag van de verkiezingen zelf. De surveys van het SCP toonden de bronnen van de onderliggende onvrede: ze besloegen immers een langere periode.
Herontdekking van de klasse van de kleinburgers
Wil je vervolgens begrijpen waar de aanzienlijke politieke verschuivingen door de tijd heen – grotere fragmentatie, meer volatiliteit, afkalving van de electorale steun voor klassieke centrumpartijen, de krimp van klassiek links, de steeds groter wordende ruk naar rechts – vandaan komen, dan ontkom je er niet aan om ook te kijken naar de structurele veranderingen in de klassencompositie van de Nederlandse samenleving en daarmee naar de structuurwijzigingen in de Nederlandse economie. Die klassenposities bepalen immers je kijk op de rol van staat en kapitaal in economie en samenleving, bepalen je wensen, verlangens en verwachtingen, je consumptiepatroon en levensstijl, en zijn daarmee bepalend voor je zelfbeeld en wereldbeschouwing, oftewel, voor wat we steeds meer zijn gaan aanduiden als je identiteit.
Dat soort klassenanalyses – klasse en klassenstrijd dus als essentieel kenmerk van een kapitalistische economie – zijn in Nederland schaars geworden. Als het al over klasse gaat, zoals bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid of het SCP, dan gaat het over klasse als een clustertje opwaaiende levensstijlen die naar believen kunnen worden herschikt, al naar gelang het politieke doel. Het kapitalisme met zijn voorgegeven klassen en klassenstrijd verdwijnt dan in een sociologische mist van culturele variabelen.
Een moedige poging om kapitalistische klassenstrijd wél mee te nemen, is recentelijk ondernomen door de jonge, Welshe socioloog Daniel Evans in zijn begin vorig jaar verschenen boek A Nation of Shopkeepers. De titel is een knipoog naar de biografie van Margaret Thatcher die als dochter van een kleine middenstander het ideaal van de autonome, competitieve kleinburger via de instrumenten van privatisering, deregulering en liberalisering in het hart van de Britse kiezer heeft proberen te graveren. Onder het motto ‘economie is het middel – het doel is om hart en ziel te veranderen’.
Het belang van Evans’ boek schuilt niet alleen in de herontdekking van klasse als sleutelbegrip om de politieke naweeën van dertig, veertig jaar neoliberalisme te begrijpen, maar meer in het bijzonder in de herontdekking van de klasse van kleinburgers (in het Engels: petty bourgeoisie) om het falen van links en het electorale succes van populistisch rechts te begrijpen. Teruggrijpend op sociologische klassiekers als Political Power and Social Classes van de inmiddels al weer lang en breed vergeten Franse socioloog Nicos Poulantzas uit 1978, Classes van de Amerikaanse socioloog Erik Olin Wright uit 1985, het beroemde maar weinig gelezen essay van Barbara en John Ehrenreich uit 1977 waarin zij het begrip van de professional and managerial class muntten, en uiteraard het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu, construeert Evans een analysekader dat hem in staat stelt de klassieke marxistische klassenanalyse op zijn kop te zetten.
In hun Communistisch manifest uit 1848 voorzagen Karl Marx en Friedrich Engels namelijk een zich steeds verder verscherpende klassentegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat. Het winstmotief zou er als vanzelf toe leiden dat de productiemiddelen (kapitaal) in handen van een steeds kleiner wordende bourgeoisie zouden komen, terwijl de bezitslozen er als vanzelf meer en meer toe zouden worden gedwongen hun arbeidskracht als koopwaar op een arbeidsmarkt aan de bezittende klasse te verkopen. In dat proces zouden alle oudere klassenformaties, restanten van oudere samenlevingsvormen (feodalisme), geleidelijk aan verdwijnen en opgenomen worden in het proletariaat. Dat was de toekomst die het kapitalisme volgens Marx en Engels in petto had voor de stedelijke en rurale middenstand, voor de kleine ambachtsman en de boer.
Oftewel, voor Marx en Engels was de tussenklasse van kleinburgers een regressieve klasse, die door schaalvergroting en concurrentie langzaam zou verdwijnen. Hier gaat het lineaire vooruitgangsgeloof van Marx en Engels een bijzonder verbond aan met het Amerikaanse optimisme van na de Tweede Wereldoorlog dat bekend is geworden als de moderniseringstheorie. Beide kennen een teleologische geschiedsopvatting, uitmondend in communisme bij de een en in het Amerikaanse consumptiekapitalisme bij de ander.
En inderdaad leken tot diep in de jaren zeventig de toenemende schaalvergroting in zowel de private als publieke sector steeds minder ruimte over te laten voor burgers die noch tot de werkende klasse noch tot de bezittende klasse konden worden gerekend. Tot de werkende klasse behoorden ze volgens de marxistische klassenanalyse niet omdat ze wel degelijk hun eigen productiemiddelen bezaten: een auto, gereedschappen, een tekentafel, een winkel, een oven, een stuk land, productiedieren. En tot de bezittende klasse behoorden ze niet omdat ze niet leefden van de uitbuiting van andermans arbeid maar hoogstens zichzelf of hun familieleden uitbuitten. Gedacht moet dan worden aan boeren, middenstanders, bakkers, kruideniers, loodgieters, aannemers, timmerlieden en al die andere zelfstandige gevestigde beroepen.
Verdwijning klassieke arbeiders
Door de-industrialisatie en de opkomst van de mondiale productieketen waren de klassieke arbeidersgemeenschappen verdwenen. Door geleidelijke stijging van de lonen hadden veel arbeiders de levensstijl van de middenklasse overgenomen. Door het optuigen van wettelijk verplichte deelname aan pensioenfondsen was iedere werknemer, ook de klassieke arbeider, tegelijk aandeelhouder geworden. En door de transformatie van woningmarkten van huurmarkten in koopmarkten waren steeds meer burgers huiseigenaar geworden. Opnieuw: ook de arbeider. Als gevolg daarvan was het in academische kringen vanaf de jaren zeventig bon ton geworden om te spreken van de dood van het klassenbegrip. Net als in de Verenigde Staten waren we allemaal middenklasse geworden. Precies zoals de bedenkers van de moderniseringstheorie hadden voorspeld: de Verenigde Staten waren in alle opzichten ons voorland gebleken.
En de data bewezen het: de overgrote meerderheid van de bevolking kon op basis van inkomen, opleiding en levensstijl tot de middenklasse worden gerekend. De elite was te klein in aantal om dat beeld te bederven. En de onderklasse werd door beleidsmakers vooral gezien als een tijdelijk bestuurlijk tekort: ze waren er simpelweg nog niet in geslaagd om ook de onderklasse te verheffen tot de middenklasse. Maar dat zou slechts een kwestie van tijd zijn. Met gerichte armoedebestrijding en beter toegankelijk onderwijs zou het uiteindelijk allemaal goed komen, zo was de gedachte. Het waren de jaren van kansengelijkheid, kenniseconomie, marktwerking en mondialisering die door centrum-linkse politici als Tony Blair, Wim Kok, Gerhard Schröder en Bill Clinton net zo hard werden beleden als later door centrum-rechtse politici als David Cameron, Angela Merkel, Mark Rutte en George W. Bush.
Toename kleinburgers
En ondertussen gebeurde er iets totaal anders, zo laat Daniel Evans overtuigend zien. De tussenklasse van kleinburgers verdween niet maar barstte juist uit haar voegen. Niet alleen bestaat er anno 2024 ondanks de opkomst van Big Tech, verdere schaalvergroting in het grootbedrijf en nieuwe bouwtechnieken (prefab modulebouw) nog altijd een substantiële oude, klassieke kleinburgerij in de vorm van horecaeigenaren, middenstanders, boeren en bouwvakkers, die hebben meegelift op de consumptiewensen van de groeiende groep welgestelde, academisch gecertificeerde hoofdarbeiders die in toenemende mate in de steden wonen. Ook heeft zich door de neoliberale structuurverandering van de economie een klasse van nieuwe kleinburgers gevestigd die net zomin tot de werkende klasse kunnen worden gerekend als tot de kapitaaleigenaren.
In het Verenigd Koninkrijk van na Thatcher en Blair wemelt het van de werkenden die niet over een standaard arbeidscontract beschikken, maar voor eigen rekening en op projectbasis allerlei hand- en hoofdarbeid verrichten voor staat en grootkapitaal. Het VK is daardoor een natie geworden waarin pakweg een derde van de beroepsbevolking een eigen toko bestiert. Denk aan grafisch vormgevers, postbezorgers, onderzoekers, leerkrachten, verpleegkundigen, pakketbezorgers, beveiligers, automatiseerders, tekstschrijvers, bouwvakkers, influencers, consultants, aannemers, boekhouders, journalisten, fotografen, interieurverzorgers.
De opsomming geeft al aan dat het gaat om beroepen met een grote verscheidenheid aan verdiensten, opleidingen, levensstijlen, kansen op vermogensverwerving en status. Wat de beoefenaars ervan volgens Evans echter met elkaar delen is een existentieel gevoel van onzekerheid en onveiligheid. In een wereld waarin de oude en nieuwe middenstand moet opboksen tegen de ontketende macht van het grootkapitaal aan de ene kant en de regelmacht van de staat aan de andere kant is het gevaar van statusverlies door deprofessionalisering en proletarisering nooit ver weg. Voeg er een werkomgeving aan toe die deze kleine zelfstandigen op zichzelf terugwerpt en autonomie en individualisme beloont, en je snapt waarom de praktisch geschoolden onder de nieuwe kleinburgerij de staat met zijn paternalisme en regels die vaak op de maat van het grootbedrijf zijn toegesneden ten diepste wantrouwen. Terwijl de theoretisch geschoolden onder hen er juist uit alle macht naar streven om onder de beschermende paraplu van de staat en aan de staat geparenteerde organisaties te schuilen. Een staat, echter, die door de dominantie van new public management en constante bezuinigingsdruk veel minder genereus geworden is dan hij ooit was.
Opkomst managers
De tweede ontwikkeling waar Evans zijn boek aan heeft opgehangen is de opkomst van wat Barbara en John Ehrenreich, zoals gezegd, al in de late jaren zeventig als de professional and managerial class (PMC) aanduidden en wat de Franse econoom Thomas Piketty recentelijk ‘linkse en rechtse brahmanen’ heeft gedoopt. Met schaalvergroting sluipt complexiteit de organisatie binnen en worden coördinatie en controle steeds belangrijker. Het maakt dan niet uit of het over private of publieke organisaties gaat: beide zuchten steeds vaker en meer onder een uitdijende schil van managers, boekhouders, communicatie-experts en controleurs. De groei van deze schil is gelijk opgegaan met het openzetten van de poort naar hoger onderwijs en heeft een belangrijk nieuw werkveld gecreëerd voor een academisch gecertificeerde elite die deze posities onderling betwist en – om met Pierre Bourdieu te spreken – zo veel mogelijk sociaal en cultureel kapitaal vergaart om zich concurrenten van het lijf te houden.
Deze klasse van nieuwe symbolische werkers wordt ook wel aangeduid als ‘symbolisch kapitalisten’ (Musa al-Gharbi), ‘hoofdwerkers’ (Roxane van Iperen), ‘creatieve klasse’ (Richard Florida) of de ‘net-niet elite’ (Dylan van Rijsbergen), die net onder de bezittende klasse is gepositioneerd en die, mits zij de stoelendans om de PMC-posities zonder kleerscheuren is doorgekomen, maatschappelijk tot de meest welgestelden en geprivilegieerden behoort. Zij zijn het die in staat en bedrijf de regels bepalen, de toekomst uitstippelen, de plannen maken. Die het in de politiek voor het zeggen hebben, de universiteit bemensen, de media bevolken. En die, als bezitters van de definitiemacht, bepalen wat de politieke agenda is, waar het publieke en politieke debat over gaat, wat de bandbreedte van acceptabele oplossingen is, die de goede smaak bewaken en bepalen welke morele standpunten juist en welke verwerpelijk zijn.
Als er in het boek van Daniel Evans een schurk is aan te wijzen dan is het deze klasse van regelmakers, beeldbepalers, toonzetters en seculiere aflaatverkopers. Niet alleen zijn ze volgens Evans verantwoordelijk voor de schaalvergroting in bedrijf en staat die de sociaal-economische ruimte voor de kleinburgerij steeds meer heeft ingeperkt. En niet alleen maken ze het leven van de kleinburgerij door hun regeldrift (van diversiteitseisen tot verduurzaming; van brandveiligheid tot arbo) steeds meer tot een bureaucratische hel. Ook verstoppen ze het belang dat ze hebben bij de uitbreiding van hun eigen technocratische werkveld achter de vermeende morele superioriteit van hun expertise en deskundigheid: wie de regels afwijst, wijst de wetenschap af, en wie de wetenschap afwijst, wijst de moderniteit af en wie de moderniteit afwijst is af.
Verschil tussen woord en daad
Het is vooral de discrepantie tussen woord en daad die volgens Evans de hartgrondige afkeer onder de kleinburgerij van de professional and managerial class verklaart. Terwijl de complexiteit hand over hand toeneemt en de crises en affaires zich aaneenrijgen, bestaat de PMC het om zichzelf rijkelijk te belonen voor de functies die zij uitoefenen en iedere (terechte) kritiek op hun functioneren te pareren met een verdachtmaking aan het adres van de kritische kleinburger. De kleinburger die struikelt over het toeslagensysteem is een fraudeur. De kleinburger die klaagt over asielzoekers is een racist. De kleinburger die zich ergert aan diversiteit is een seksist. De kleinburger die uit wanhoop op Wilders stemt is een fascist. En de kleinburger die scheldt op de hoge energieprijzen is een klimaatontkenner.
Het zijn morele veroordelingen die uit de mond komen van een klasse die morele zuiverheid preekt en tegelijk hardvochtig egocentrisme praktiseert. Deze schijnheiligheid ligt volgens Evans zowel in de jaren dertig als in de jaren twintig van de 21ste eeuw ten grondslag aan de massale afkeer van een substantieel deel van de oude en nieuwe kleinburgerij voor technocratisch links.
Gesprek met Daniel Evans
Daniel Evans noemt A Nation of Shopkeepers een persoonlijk boek. ‘Eigenlijk heb ik een hekel aan boeken die zijn opgehangen aan een persoonlijk verhaal’, zegt hij als ik hem spreek via Zoom. ‘Ik denk altijd: vertel wat je te zeggen hebt en laat jezelf erbuiten. Maar dit boek is nu eenmaal ook een verslag van mijn eigen levenservaring. En hoezeer ik dat ook heb proberen weg te drukken, het stak steeds opnieuw de kop op. In zekere zin is A Nation of Shopkeepers een variant op Terug naar Reims (van de Franse socioloog Didier Eribon – ee). Ook ik keer terug naar het Welshe dorp waar ik vandaan kwam na elders gestudeerd te hebben en geprobeerd te hebben daar een voet tussen de deur van de professional and managerial class te krijgen. In tegenstelling tot Eribon, die weet door te dringen tot het pantheon van het Parijse intellectuele universum, werd ik gedwóngen om terug te keren naar mijn geboorteplaats. Het was me simpelweg niet gelukt om tot de PMC toe te treden: de deur bleef gesloten.
Wat ik bij terugkomst zag, trof me als een epifanie. Mijn klasgenoten die als bouwvakker voor zichzelf waren begonnen waren materieel gesproken veel succesvoller dan ik, die was vertrokken naar de grote stad om te studeren. Ze hadden veel meer geld, sommigen hadden een huis gekocht, waren getrouwd, hadden kinderen gekregen. Terwijl ik tien jaar had vergooid aan een universitaire opleiding, een promotie, een klein onderwijsbaantje. En nog steeds had ik geen scherf om mijn kont mee te krabben. En dus vond ik mezelf terug in mijn geboortedorp, wonend bij mijn ouders, slapend in mijn oude jongenskamer, werkend als barista in een koffiebar. Maar wel met een PhD op zak.’
Deze ervaring van leven in twee werelden – die veel mensen kennen, vooral van zijn generatie – bracht hem tot het schrijven van dit boek. ‘Ik was er letterlijk aan den lijve achtergekomen dat de belofte van sociale stijging via onderwijs een loze was. En dat er een ander, veel ouder, klassieker pad naar materiële welvaart bestond dat volgens Marx en Engels zou verdwijnen, maar feitelijk alleen maar breder en groter was geworden. Maar het bracht me ook direct in botsing met het rechts-populistische, agressief-individualistische gedachtegoed van het merendeel van mijn oude klasgenoten. Terwijl mijn hoofd gonsde van de “woke”-denkbeelden van de universiteit, waren zij vóór de Brexit, stemden ze conservatief en hadden ze geen goed woord over voor de betweterige technocraten van Labour.’
Het was een confrontatie waar Bourdieu van zou hebben gesmuld, zegt hij. ‘Ík, met veel cultureel kapitaal maar zonder financieel kapitaal; zij, met weinig cultureel kapitaal en voldoende financieel kapitaal. Het is een vorm van klassenvervreemding die ik iedereen kan aanraden. Omdat het bijna fysiek voelbaar maakt hoe belangrijk klassengrenzen in onze schijnbaar klasseloze samenleving zijn. Maar ook omdat het me dwong om begrip op te brengen voor politieke opvattingen die ik in het universitaire milieu waarin ik had verkeerd, had geleerd te verafschuwen.’
Je boek is ook een polemisch boek, zeg ik. Tegen wie is de polemiek gericht? En wat is de voornaamste les die uit die polemiek kan worden getrokken?
‘Als je het goed leest’, zegt Evans, ‘is het duidelijk dat het belangrijkste publiek dat ik met mijn boek wil bereiken de klasse is waar ik tegelijk wel en niet toe behoor, de professional and managerial class, en dan vooral het centrum-linkse deel daarvan. Ook al is er onder links sprake van een schoorvoetende herontdekking van het politieke belang van een klassenanalyse – zie de opkomst (en neergang) van Podemos in Spanje, Syriza in Griekenland, Insoumise in Frankrijk, Sahra Wagenknecht in Duitsland, de PVDA in België, Bernie Sanders in de Verenigde Staten en Jeremy Corbyn in het Verenigd Koninkrijk – zij is, in mijn ogen, gebaseerd op een achterhaalde, oppervlakkige analyse. En komt daarom ook met de verkeerde politieke agenda.
Wensbeeld
De aanname is namelijk dat we nog steeds in een wereld leven die wordt gedomineerd door de middenklasse die in de jaren vijftig ontstond. Niet zozeer als realiteit, maar wel als wensbeeld, als ideaal, waar links zo snel mogelijk naar wil terugkeren. Vandaar de nadruk op onderwijs als emancipatiekanaal, op armoedebestrijding en verheffing, en op de miljonairs- of miljardairsbelasting om het allemaal te financieren. Vermogensongelijkheid is alleen een thema als het gaat om huizenbezit en pensioenvorming. Terwijl de zeggenschap over de productiemiddelen, om het op zijn marxistisch te zeggen, schittert door afwezigheid. Voeg er een paternalistische, technocratische en badinerende politieke stijl aan toe en je begrijpt ogenblikkelijk waarom de oude en een deel van de nieuwe kleinburgerij zich van links heeft afgewend. Die afkeer overwin je niet door het af en toe over de “werkende klasse” te hebben, zoals je sommige linkse leiders sinds kort ziet doen.
De enige manier waarop links voldoende politieke macht kan verwerven om de gevolgen van het desastreus mislukte neoliberale experiment te keren, is door een klassenalliantie te smeden tussen de restanten van het proletariaat en de oude en nieuwe kleinburgerij. Inhoudelijk betekent dat een politieke agenda van het weer in publieke handen brengen van nutsbedrijven, het opnieuw lokaal maken van de zeggenschap erover, de banden met het grootkapitaal verbreken, de vermarkting van zorg, huisvesting en onderwijs terugdraaien, en de doorgeschoten flexibilisering van de arbeidsmarkt ongedaan maken. Het is niet zo moeilijk om dat te bedenken. Lastiger is het om afscheid te nemen van die arrogante reflex van de PMC die nu al te lang links domineert om de staat te gebruiken om de kleinburgerij te pesten. Die eindeloze regelzucht van links, de gewoonte om anderen moreel de maat te nemen, het constante kleineren van volwassen burgers: dat moet stoppen. Doet links dat niet dan zal populistisch rechts alleen maar groter worden.’
Wat ook zal helpen, zegt Daniel Evans, is afscheid nemen van het narratief van de kenniseconomie waar links zoveel politiek kapitaal in heeft geïnvesteerd. ‘Grote groepen jongeren zijn naar het hoger onderwijs en naar de universiteitssteden gelokt met de belofte van zekere, goedbetaalde, in hoog aanzien staande banen in het werkveld van de professional and managerial class. Daardoor steeg het aanbod, terwijl de vraag nagenoeg gelijk bleef. Het gevolg is niet alleen een mentaal slagveld onder steeds meer jongeren: kijk naar de cijfers over depressie en zelfmoord. Maar ook een fikse kater toen bleek dat er eigenlijk niemand op deze academisch geschoolde hoogvliegers met hun perfecte cv zat te wachten, maar er slechts precaire baantjes in de horeca, de media, de cultuursector en het onderwijs voor hen waren. Nog kijken ze omhoog, naar de PMC, en schoppen ze omlaag, naar de oude kleinburgerij en het proletariaat. Zodra ze gaan inzien dat de PMC hun vijand is, niet hun vriend, en zij gaan begrijpen dat de gevoelens van onzekerheid onder de kleinburgerij dezelfde zijn en dezelfde wortels hebben, ontstaat de mogelijkheid van de klassenalliantie die links aan de macht zou kunnen helpen. Dat is waar mijn boek toe oproept.’
Nederland
Uiteraard is Nederland het Verenigd Koninkrijk niet. En uiteraard is de neoliberale make-over daar ruwer en ruiger geweest dan hier. Maar vergis je niet. Op het Europese continent is Nederland het land dat het vroegst met het grote neoliberale experiment is begonnen en waar de make-over tevens het grondigst is geweest. Waren de publieke bestedingen in Nederland midden jaren zeventig van Zweedse hoogte, begin 21ste eeuw bevond ons land zich op Brits peil. Net als daar is hier de woningmarkt een koopmarkt geworden. Net als daar is dat hier vooral met schuld gefinancierd. Net als daar is hier een academische graad een individueel investeringsgoed geworden. Net als daar moet je hier daarvoor lenen als je geen rijke ouders hebt. Net als daar is hier de publieke sector verpatst aan buitenlandse financiers. En net als daar is hier de arbeidsmarkt zo ongeveer de flexibelste van Europa geworden.
Oftewel, ook Nederland is in toenemende mate een land geworden van op zichzelf teruggeworpen burgers die ieder hun eigen toko bestieren en van staat en grootkapitaal steeds minder te verwachten hebben. Ook Nederland is, om met Daniel Evans te spreken, een land van winkeliers geworden. Dát begrijpen, is cruciaal voor de strijd tegen het neoliberalisme. Anders zal de toenemende onvrede onherroepelijk alleen populistisch rechts blijven voeden.
U heeft zojuist gelezen:
Volg Maurice de Hond op X | Facebook | LinkedIn | YouTube
Blijf onbeperkt toegang houden tot alles wat Maurice.nl te bieden heeft. Klik hier om lid, abonnee, vriend en bondgenoot te worden.